"Mijn herinneringen"
In 1958 had ik aan de ambachtschool (tegenwoordig LTS) een twee jarige opleiding elektrotechniek afgerond. Zoals veel van mijn leeftijd- en vakgenoten koos ik voor een vervolgopleiding bij de Staatsmijnen.
De mijnbouw en de opkomende chemische
bedrijven, bloeiden als nooit tevoren.
De mijn betekende in die tijd: vast werk en hoge lonen, althans voor de mijnwerkers die ondergronds werkten.
Opleiding
Welnu, ik ging dus naar de TVS (Technische Vak School) op
de Staatsmijn Emma in Hoensbroek en had gekozen voor de vakrichting elektrotechniek ondergronds. Een heel prettige bijkomstigheid was dat je niet alleen een opleiding volgde, maar dat je meteen al, net zo als de volwassen mijnwerkers, loon ontving. Het was
weliswaar jeugdloon, gerelateerd aan leeftijd, maar ik herinner me nog goed hoe trots ik was toen ik mijn moeder mijn eerste loon overhandigde!
De keuze voor elektricien ondergronds was bewust genomen. Namelijk, het derde jaar van deze opleiding was een
praktijk jaar, maar één dag in de week volgden we op het bedrijf theorielessen. De rest van de week werden we gewoon ingezet ondergronds.
Het grootste deel van onze opleiding was gelijk aan die van de bovengrondse vakbroeders, maar wij
hadden- als extra- te maken met een uitgebreid arsenaal van speciale elektrotechnische apparatuur, die alleen ondergronds toegepast werd. Een groot voordeel was, dat we aan het einde van dat jaar het landelijk erkende VEV sterkstroom diploma konden halen.
De collega’s van de bovengrondse vakopleiding moesten tijdens hun praktijk jaar, na hun dagelijks werk naar de avondschool om dit vakdiploma te halen.
Ondergronds
Zo gezegd in mijn praktijk jaar, vanaf augustus 1960,
werd ik aan een ervaren monteur gekoppeld om elektrotechnische karweien op te knappen ondergronds. Ik zal nooit vergeten toen ik de eerste keer, via de schacht II op de Staatsmijn Emma naar de 546 meter verdieping, ondergronds werd vervoerd. Een schacht bestaat
uit twee liftkooien, die elk 4 verdiepingen telt. Deze liftkooien zijn aan de bovenzijde door middel van een heel dikke staalkabel met elkaar verbonden. Behalve een stabiele geleiding aan weerszijden, zijn de liftkooien ook aan de onderzijde met elkaar verbonden
met het zogenaamde “sjlodderzijl”. Dit is een dikke mat van staaldraden, ongeveer 50 cm breed. Dit alles betekent, dat het instappen boven- en ondergronds gelijktijdig plaats vindt.
Het uitstappen boven- en ondergronds, plus het neerlaten
of ophalen van de kooien wordt een 'trek' genoemd. De maximumsnelheid bij personenvervoer bedraagt 12 meter per seconde, wat gelijk staat met 46 kilometer per uur. In mijn geval duurde een afdaling naar 546 meter onder de grond, 546:12 = 45 seconden.
De eerste paar weken voelde je door die snelheid een flinke druk op je oren, maar na een paar weken wen je daaraan en heb je geen last meer.
De liften worden bediend door de ophaalmachinist, deze zit precies tegenover het enorme wiel waaraan de liftkooien
hangen. Op een groot controlebord tegenover hem kan hij precies zien, waar de kooien zich bevinden. Via belsignalen wordt hem duidelijk gemaakt wanneer een “trek” in beweging moet komen.
Vervoer
De meeste werkplekken
ondergronds, lagen vrij ver van de schacht en daarom werden de meeste mijnwerkers per trein vervoerd. Het ondergrondse spoor is veel smaller dan dat van de Nederlandse Spoorwegen. In het ondergrondse gangenstelsel was er uiteraard veel minder ruimte dan in
de vrije natuur. De personen wagons waren dus ook vrij smal. Ze hadden geen ramen en de houten zitbanken waren om en om, tegen de zijwanden bevestigd, zodat de menselijke lading evenwichtig was verdeeld.
Om u een idee te geven van de afstanden tussen
schacht en werkplek, een voorbeeld. De Staatsmijn Emma lag in Treebeek, bij Hoensbroek. De meeste werkplekken op de 410 meter verdieping lagen onder Voerendaal. Een dergelijk reisje duurde minstens een half uur. Het laatste stuk werd te voet afgelegd. Met
andere woorden: van een werkdag van 8 uur, bleef na aftrek van heen- en terugreis, plus boterhampauze, zes en een half uur over. Máár, tijdens die nuttige werktijd werd wel hard gewerkt!
Dan was er nog een andere vorm van vervoer, de fiets.
De fiets reed ook over het spoor. Het was een vierwieler. Twee personen (naast elkaar) moesten trappen en verder kon er vóór en achter ook nog een bijrijder plaatsnemen. Een ongeschreven wet luidde: de jongste moeten trappen. Van deze vorm van
vervoer werd meestal gebruik gemaakt door technisch personeel en schiethouwers. Vaak hadden deze mensen ook materialen te vervoeren In dat geval werd de zitplaats van de bijrijder(s) opgeofferd voor deze bagage. Schiethouwers waren mijnwerkers die door middel
van springstoffen gangen dreven. Springstof vond men te gevaarlijk om in de personentrein te vervoeren.
Tijdens het schrijven over deze ondergrondse fiets, liet mijn jongste dochter me een folder zien over Railbiken, een heden daagse vorm van (bovengronds)
vertier. Het kan verkeren!
Het werk
Omdat er ondergronds nergens meer ruimte gemaakt werd dan nodig was om kolen te delven, materiaal- en arbeiders te vervoeren, was de ruimte beperkt. Dat betekende meestal behelpen. In het
behelpen waren mijnwerkers ware kunstenaars. Voor hijskranen en heftrucs was geen ruimte, dus al het tilwerk gebeurde met menskracht, al dan niet met behulp van houten stutmateriaal als hefboom. Voor de echte zware karweien werden kleine kriktakels of lieren
gebruikt.
Steenkool werd gewonnen in de pijler, dat is een gang van ongeveer 100-200 meter lang en ca.80-120 cm hoog. Een enorme schaaf, die door een dikke ketting langs de koolwand werd getrokken, zorgde er voor dat de kool mechanisch werd los gemaakt.
De schaaf werd in toom gehouden door een geleider die aan een stalen kettingtransporteur was bevestigd. Deze kettingtransporteur zorgde dat de losgeschaafde steenkool werd afgevoerd. Perslucht- of hydraulische cilinders drukten de ketting transporteur en schaaf
constant tegen de koolwand.
Door het wegschaven van de steenkool, schuift de pijler in de lengte langzaam maar zeker vooruit. De mijnwerkers haalden de verstelbare ijzeren stutten- en kappen (binten) achteraan weg, en zetten deze vooraan weer neer.
De open ruimte achter zich, liet men gewoon instorten!
Mijn werk als elektricien vond gelukkig niet al te vaak in de pijler plaats, maar de eerste tijd vond ik het griezelig ondergronds, soms zelfs beangstigend. Maar na verloop van tijd ging ik er aan
wennen en verdween de angst. Ik hoorde later dat bijna iedereen in het begin angstig was.
De kolen werden vanaf de pijler met transportbanden door de zo genaamde afvoergalerij, vervoerd naar de steengang, waar ze door middel van een grote schuddende
goot (laadkast) overgeladen werden in wagonnetjes. Ten slotte werd een trein wagonnetjes door een diesel- of een met perslucht aangedreven locomotief naar de schacht getrokken.
De wagonnetjes werden in de zelfde liftkooi geladen als waar ook het personen vervoer mee plaats vond. Door middel van seinen (belsignalen) wist de ophaalmachinist wanneer hij de liftkooi kon ophalen. Hij haalde niet alleen de volle wagentjes omhoog, maar tegelijker tijd suisde de andere liftkooi met lege wagonnetjes naar beneden.
In de tijd dat ik ondergronds werkte, was er op de Emma nog één pijler waar de kolen handmatig werden losgemaakt, d.w.z. met pneumatische afbouwhamers. Opvallend was dat deze pijler nogal hoog was, men kon er zelfs staande werken! De ondersteuning
in die pijler was een combinatie van ijzeren en houten bouwmaterialen.
Het badlokaal
Na het werk leverde je bij de “Lampestrie” (mijnlampen onderhoud- en bewaarplaats) je accu en de daarmee verbonden petlamp in.
De volgende dag kon je deze weer opgeladen afhalen. Vervolgens werd de gereedschapstas opgeborgen en ten slotte liep je naar het badlokaal. Je liet eerst je kledinghaak, die ongeveer vijf meter hoog aan het plafond bungelde, door middel van een lange ketting
zakken. Daarna deed je de vuile en stoffige mijnkleren uit en liet die op de grond achter. Je nam de zeep van de haak, maakte de handdoek die om je schone kleren was gebonden, los en liep ten slotte in je blootje naar de douches. Iedereen was daar al heel
bedrijvig bezig om met veel water en zeep het kolenstof van zijn lijf te halen. Om je rug ook schoon te krijgen riep je de hulp in van een (soms onbekende), douchende collega die zijn rug ook nog niet schoon had. Je vroeg dan: “poekele kòmpel”
(rug wassen collega)? Op die manier werden alle ruggen schoongeboend. Om je ogen schoon te maken was er een speciale olie beschikbaar. Deze olie werd ook vaak gebruikt als haarcrème, misschien is de vetkuif wel door mijnwerkers bedacht?
Na het bad trok je schone kleren aan en werd de vuile mijnkleding aan de kleding haak opgehangen. Je bond daar wel je halsdoek omheen om de boel een beetje bij elkaar te houden en om de schone kleding van je collega’s niet vuil te maken. Ten slotte trok je het hele zaakje weer omhoog.
Na dit ritueel moest het ingevulde werkboekje ingeleverd worden bij de opzichters van de aansluitende dienst. Op die manier vond er goede werkoverdracht plaats.
Het melkhuisje
Veel mijnwerkers
liepen vóór- of na het werk even het melkhuisje binnen om een flesje volle melk te drinken en/of een gevulde koek te eten. Je kon er ook nog andere artikelen kopen zoals limonade en eenvoudig snoepgoed. Verder kochten sommige mijnwerkers er “sjiek”
(pruim- of pruimtabak). Op die manier werd de drang naar nicotine toch enigszins gecompenseerd. Ondergronds mocht namelijk nergens gerookt worden omdat er op sommige plekken ontplofbaar mijngas kon voorkomen.
Ten slotte
De
steenkolenmijnen zijn al ongeveer veertig jaar uit het Limburgs landschap verdwenen. Een paar monumenten, zoals onder andere de schachtbok van de Oranje Nassau I te Heerlen herinnert nog aan deze tijd. Een tijd waar het grootste deel van de werkende bevolking
in Limburg op de mijn, of toeleveringsbedrijven zijn brood verdiende. Dat er ook talloze mijnwerkers door “stoflongen” (Silicose) aan hun mijnverleden herinnerd werden, is een pijnlijke aangelegenheid die nooit de aandacht kreeg die deze hardwerkende
mensen verdienden.
De constatering dat de Limburgse mijnen niet alleen als werkgever actief waren, maar ook een grote invloed op het maatschappelijke leven in onze provincie, levert wellicht voldoende stof op voor een vervolg?
Wiel Rouland